ZOEKEN

Opinie: Met industrieel nationalisme verliest iedereen

De spanningen over industrieel beleid tussen de grote handelsblokken China, de Verenigde Staten en Europa gaan gepaard met taal­gebruik dat meer past bij oorlogsvoering dan bij internationale samenwerking om de groene transitie te versnellen. Het gaat niet langer over concurrentiekracht, maar over ‘dominantie’, ‘overwicht’ en ‘totale mobilisatie van overheidsmiddelen’. Als het over de computerchipproductie of strategische grondstoffen zoals zeldzame aardmetalen gaat, wordt ook het beginsel ‘nationale veiligheid’ steeds meer ingeroepen als onderdeel van het industrieel beleid.

Maar wellicht het meest angstaanjagend is dat de evolutie in het industriële beleid lijkt uit te gaan van een nulsomspel: het is leiden in de groene industrie of het is verliezen. Dat klopt uiteraard niet. Door het gebrek aan samenwerking verliest iedereen en wordt de groene transitie trager ge­realiseerd, wereldwijd.

Na de publicatie van de Amerikaanse Inflation Reduction Act (IRA) in augustus 2022, een steunplan van bijna 400 miljard dollar, nam de vrees voor een de-industrialisering van Europa, die al dreigde door de hoge energieprijzen, verder toe. De VS ambiëren met de IRA massale investeringen aan te trekken om het leiderschap te veroveren in de ontwikkeling van hernieuwbare energietechnologieën en in de fabricage van groene producten zoals batterijen, elektrische auto’s en zonnepanelen. De voorziene fondsen, veelal in de vorm van belastingkredieten, dienen om privé-investeringen te katalyseren naar duurzame sectoren.

Europese leiders stelden meteen unaniem dat alles moet worden gedaan om een ‘groene-investeringslekkage’ te vermijden. Ze hekelden de IRA vanwege de massale subsidiëring, de lokale contentvereisten (de verplichting tot aankoop van in eigen land geproduceerde goederen of diensten) en de Buy American-voorschriften.

Ze eisten van de Europese Commissie een sterk antwoord op dat protectionistische plan van de Amerikanen. Terecht. Het antwoord moest leiden tot de herindustrialisering van Europa, een sterkere Europese concurrentiekracht en strategische autonomie. Dat laatste kwam niet uit het niets: de covid- en energiecrisis hebben duidelijk gemaakt dat de Europese economische afhankelijkheid van buitenlandse mogendheden de welvaart van Europa kan bedreigen. In het bijzonder de overmatige afhankelijkheid van China vormt een gevaar voor de groene transitie.

Begin februari kwam het antwoord van de Europese Commissie in de vorm van het Green Deal Industrial Plan. Dat steunt op vier pijlers: een voorspelbaar en vereenvoudigd regelgevingskader, een snellere toegang tot financiering, de verbetering van vaardigheden en een open handel voor veerkrachtige toeleveringsketens. De verdere uitwerking volgt stapsgewijs. Voor het regelgevingskader komt de Commissie dinsdag met een wetsvoorstel: de Net-Zero Industry Act (NZIA). Die beoogt de Europese productiecapaciteit voor hernieuwbare energietechnologieën

op te drijven. Op het internet circuleert al een kladversie van het NZIA. Daaruit blijkt onder meer dat de Commissie als streefdoel vooropstelt om tegen 2030 minstens 40 procent van de zonnepanelen, 60 procent van de warmtepompen en 85 procent van de batterijen te produceren in de EU. Zo wil ze niet alleen de klimaatdoelstellingen halen, maar ook energie-onafhankelijkheid garanderen.

Ambitieus is dat zeker. Maar opmerkelijk is dat het ook - zij het omfloerst - lokale contentvereisten bevat, een aspect van de IRA waarover de Europese leiders en de Europese Commissie zo verbolgen waren. Op basis van het principe van ‘bevoorradingszekerheid’ worden eisen gesteld bij de aankoop van klimaatneutrale producten, bijvoorbeeld bij overheidsopdrachten. Die vereisten bepalen dat de energietransitie niet mag afhangen van buitenlandse producten en er bijgevolg altijd een aandeel binnenlandse producten moet worden aangeschaft. Dat is de facto een lokale contentvereiste. Het is een verkeerd signaal. Zulke vereisten belemmeren de handel en verhogen de productiekosten en de prijzen van de producten. De groene transitie verliest.

De vierde pijler van het Green Deal Industrial Plan stelt uitdrukkelijk dat er nood is aan wereldwijde samenwerking en open handel op basis van eerlijke concurrentie. Het in­dustriële nationalisme, dat in de drie handelsblokken toeneemt, staat daar haaks op. Europa zal niet alleen in eerste instantie een beroep moeten blijven doen op handelspartners voor de toelevering van componenten om de productie van klimaatneutrale technologieën op te starten of op te drijven. Ook op de langere termijn zal de EU afhankelijk blijven van derde landen voor bepaalde producten en grondstoffen, omdat we geen eigen natuurlijke bronnen of betaalbare productiemogelijkheden hebben. Het streefdoel om strategisch onafhankelijk te zijn komt erop neer het risico van het wegvallen van het aanbod te verminderen. Dat doe je door waar mogelijk zelf een stuk van de productie te ver­zekeren en daarnaast partnerschappen aan te gaan met diverse betrouwbare buitenlandse toeleveranciers.

Net daarom is het uitbreiden van het netwerk van vrij­handelsakkoorden cruciaal voor de EU. Vrijhandel vereist echter een gelijk speelveld. In het verleden waren we soms al te naïef en lieten we onze industrie kapotconcurreren door zwaar gesubsidieerde buitenlandse bedrijven. Inspanningen blijven nodig om in de Wereldhandelsorganisatie de regels voor vrije en eerlijke handel te verfijnen en te handhaven. Ook de recente Europese Verordening Buitenlandse Subsidies zal bijdragen tot eerlijkere concurrentie. Ze verplicht in de EU actieve buitenlandse bedrijven subsidies te melden bij de Europese Commissie, zodat kan worden onderzocht of ze marktverstorend zijn.

Het Europese industriële en handelsbeleid moeten elkaar aanvullen en versterken. Dat we in de EU productiedoelstellingen formuleren met het oog op de versnelling van de groene transitie en een strategische onafhankelijkheid van het buitenland is verdedigbaar. Maar onze markten afschermen voor buitenlandse producten zal de transitie vertragen en onze welvaart verminderen.